zaterdag 24 februari 2018

Weksignaal



Elke ochtend loopt hij op zijn tenen. Ik bedoel op eieren. Eigenlijk zelfs dat niet. Hij ligt gewoon nog in zijn bed te stinken. Geen enkele voet, laat staan een teen, raakt de vloer en eieren zijn al helemaal niet in de buurt. Tenzij je de koelkast (beneden) in de buurt vindt.
    Wat blijft is het gevoel van op zijn hoede zijn zodra de wekker gaat, want ik kan maar zo uithalen met een snauw of grauw. Een mogelijkheid die hij incalculeert op het moment dat hij even eerder dan ik wakker wordt en met zijn hand liefdevol mijn rug raakt.
    De wekker ging.

Al die tijd, 24 jaar, 10 maanden en 25 dagen, is manlief degene die mij wekt. Zo heerlijk, my living alarm. In eerste instantie niet, maar tien minuten na het wekgevoel denk ik er wel zo over.
    Zijn pech is dat wakker worden mijn slechtste eigenschap is, opgevolgd door slapen. Nu dat hier zo staat, zie ik duidelijker dan ooit dat het één met het ander te maken heeft.
    Stel: je ligt een nacht te draaien en doet geen oog dicht, geven je ogen zich, tegen de ochtend, eindelijk over aan de slaap, gaat die rotwekker. Tuut tuut tuut! Knetterhard! Sliep ik eindelijk lekker. Grijp ‘m bij zijn snoer, knal ‘m het huis uit!

Slecht slapen is part of my life en maakt wakker worden daarmee een moeilijkheidje.
    Daarbij geef ik toe, dat als ik dan toch eens goed slaap, ik te weinig slaapuren maak. Het is weer typisch mij dat ik acht uur nodig heb en geen minuutje minder. Alles daarboven is verloren hobbytijd.
    Mijn hoofd raakt echter pas het kussen rond 23.30 uur. Dat is iets te laat als de wekker om 06.45 uur gaat. Sowieso is die 6 op het scherm onooglijk. Een 7 staat beter, vooral gevolgd door .30 uur.
    Maar ja, manlief en zijn werk, zij zijn de schuld van alles in mijn leven! Het goede, maar vooral het slechte: gewekt worden!

Natuurlijk kan ik 22.00 uur mijn lijf onder het dekbed proppen, maar dan lig ik eerder dan onze kinderen in mijn nest en heb ik niet eens een momentje alleen met manlief. Samen op de bank knuffelen of een serie kijken maakt de dag af.
    Kunnen wij terug naar peutertjes, please? Die liggen er tenminste om half acht in! De hele avond voor onszelf. Dat was een mooie tijd!

Tot die wekker weer gaat en mijn mans hand mijn rug zachtjes raakt. Heel lieflijk, zo zacht dat het bijna onvoelbaar is. Hij moet, want als hij mij niet wekt, word ik niet wakker. Weet je nog? Links doof, maar op rechts lig ik zo lekker! Ik hoor de wekker niet.
    Zonder meneer zou ik een trilkussen of een ander soort weksysteem nodig hebben. Zo besef ik dat ik eigenlijk de allerbeste wekker heb die er is. Terwijl mijn echtgenoot me vast liever een weksysteem cadeau doet. Zo van: laat haar dat trilkussen of die flitslicht maar haten in plaats van mij.
    Het is toch ook erg dat ik hem elke ochtend, ondanks dit weten, een nanoseconde haat.
    Het is gewoon zo intens slecht van mij. Hij bedoelt het allemaal zo goed, wrijft zo liefdevol op mijn rug. Hij krijgt nog net geen boze grom en mist mijn kwade blik, maar krijgt wel mijn vreselijke coup-out-of-bed tegenover zich. Gelukkig trek ik mijn mond niet open voordat ik mijn thee op heb.
    Een wijze vrouw (de moeder van Bambi) leerde me: als je niets leuks te zeggen hebt, zeg dan maar helemaal niets.

Ik ga grotere wijsheid tonen: ik ga veranderen. Mijn man verdient geen enkel maatje haat, hij verdient al mijn liefde. Morgen moet het anders! He-le-maal anders. Tenslotte hou ik van hem en kan liefde alles overbruggen. Ook mijn ik-moet-opstaan-haat-aan-manlief.
    ‘Marcel, morgen ga ik je niet haten.’
    ‘Wat? Haat jij mij dan?’
    ‘Nee, hoe kan ik jou nou haten. Maar het is die minuscule seconde aan het begin van de dag. Ik vind het tijd dat ik verander voor jou. Zo wordt wakker worden ook leuk voor jou. Geen haat maar liefde, dat verdien je.’ Zie hem stralen!

De volgende ochtend word ik wakker van Marcels hand over mijn rug. Mijn gedachten gaan van: Wat? Nu al? Ik slaap net, moet ik weer op staan! Wacht, er was iets. Oh ja, ik wilde het anders doen. Ik draai me om, kijk manlief aan en zeg:
    ‘Ik haat...’ Oef dat gaat niet zo goed.
    ‘Ik ha...’ Wacht, ik kan dit! Marcel gelooft er net zo in. Hij wacht verwachtingsvol op wat ik wil zeggen.
    ‘Ik h…’ Marcel krijgt een traantje in zijn ogen, hij ziet mijn worsteling om lief te willen zijn. Nog één poging:
    ‘Ik haat het dat ik gisteravond weer vergeten ben brood uit de vriezer te halen.’