zaterdag 8 februari 2014

Linker sok


Per twee doe je ze aan, loopt er de hele dag op rond, trekt ze ’s avonds weer uit en werpt ze met een mooie boog, hupsakee de wasmand in, om ze goedgelovig als je bent, weer per twee in de la terug te vinden: schoon en fris als Robijntje.

Hoor ik daar een ‘dank je wel, mama, dat je steeds weer mijn sokken wast en vouwt.’? Niet dus, eerder een diepe zucht en gestommel naar zolder: ‘Mama, waar liggen mijn sokken?’ Ik prop ter plekke een paar sokken strak in elkaar en smijt die met een strakke pass naar de kop van deze zeurpiet.
   ‘Mama is nog niet toegekomen aan de drie wasmanden vol wasgoed. Zoek het maar uit.’ Ondertussen bedenk ik dat ik iets verkeerd doe. De was moet niet langer het sluitstuk of uitstelstuk van de dag worden. Ik moet het verheffen tot beginstuk. 
   Wat een vreselijk idee.
 
Sokken werden ook het onderwerp van een telefoongesprek met mijn neef. Gaandeweg ons gesprek vroeg hij: ‘Hoe komt het toch dat er regelmatig één sok achterblijft en de ander nooit meer tevoorschijn komt?’
   ‘De wasmachine eet er af en toe eentje op, dat weet jij toch ook?!’ zei ik zelfvoldaan en -verzekerd. Even bleef het stil. Zo’n stilte waarbij ik voelde dat de ander bedacht of ik werkelijk gek ben, wat ik natuurlijk niet ben, of dat ik misschien wel gelijk had.
   ‘Hoezo?’ klinkt dan ook zijn vraag.
   ‘Wat denk je zelf? Dat apparaat draait maar rondjes, met enige beloning verzuipen en stikken, dan weer in poeder dan weer in vloeibare wasmiddelen, die hij helemaal niet lust. Mag hij af en toe even snoepen van wat vast voedsel? Zodoende slurpt ie een sok weg. Zou ik ook doen als ik wasmachine was.’
   Opnieuw stilte aan de andere kant van de lijn.

Nu laat ik het aantal vermiste sokken niet oplopen boven de tien, maar blijken er mensen die een boodschappentas vol hebben. Je zou toch zeggen dat daar een aantal paar in terug te vinden moet zijn. Ik zeg er verder niets over tegen dochterliefje, want prop zo’n sok vol met vulling. Bedenk er twee oren bij, die recht op de kop, ehm, hoofd staan en steek er aan de onderkant een stok in. Wat heb je dan? Een stokpaard! Dat zouden dan de 8ste, 9de en nee, nee, nee. Celine mag er niets van horen. Ik kan geen stokpaard meer zien. De stal is vol.

'Een beter plan is', zo vertelde ik mijn neef: ‘Ga verhuizen.’
   Zijn reactie sprak wederom boekdelen, alsof hij nu zeker wist dat tante Irene gestoord is.
   ‘Verhuizen? Waarom?’
   ‘Wel, als je verhuist gaat alles door je handen, de verhuisdoos in. Ik wil wedden dat de sokken die meneer wasautomaat niet op at, weer gevonden worden. Nu ik er zo over nadenk, bedenk ik ineens dat je dan zorgt voor een extra waskamer. Of eigenlijk kleding kamer. In die kamer staan wasmachine,  -droger en -rek.  Afspraak wordt: alleen in die kamer mag je kleding aan of uit doen. Nergens anders in huis. Mocht je onverhoopt een sok, slipje, das of broek kwijt zijn, weet je één ding zeker: het ligt in die kamer. Probleem opgelost.’

Ik overtuigde meneer niet, hij blijft waar hij woont en gaat waarschijnlijk de sokken weggooien.

Ik denk verder over die kledingkamer. Daarin zou ik de schone was (links in de kamer) scheiden van  de vieze was (rechts in de kamer). Vouwen doe ik mooi niet meer. Alle was hangt aan de lijn, zit in de droger of in een wasmand te wachten tot het weer aangetrokken wordt. Ik bedoel maar, waarom steeds maar weer strijken, vrouwen en opbergen als je een paar dagen later weer overnieuw kan beginnen. Over monnikenwerk gesproken.

Mijn neef kon ik niet overtuigen, mijzelf wel.
Ik ga al mijn sokken weer vinden… Jaaaaa!!!!
Ik ga verhuizen.